28 jan Sinds mijn vijftiende leef ik onderweg Fred Eaglesmith
Door Herman van der Horst
Frederick John Elgersma, beter bekent als Fred Eaglesmith, is de Canadese kleinzoon van uit Friesland geemigreerde boeren. Sinds 1980 heeft hij een kleine twintig platen gemaakt.
‘Sinds mijn vijftiende leef ik onderweg. Dit jaar heb ik 300 optredens, dus wat is een thuis? Ik heb een adres, dat wel. In Port Arthur, Zuid-Ontario; een houten hut bij een meer. Ik heb ook een boerderij; daar woont mijn ex-vrouw met de kinderen. Ze hebben geen elektriciteit, wel een molen. Sommige mensen beweren dat het een eenzaam bestaan is, altijd maar onderweg zijn. Dat is niet zo. Het is alleen zijn. Als je eenzaam bent, verlang je naar iets anders. Als je alleen bent, dan besef je dat en kun je er zelfs troost in vinden. Ik heb het Boeddhisme bestudeerd, nou ja, op mijn halfbakken manier. De belangrijkste les van het Boeddhisme is alleen te zijn. Het grappige is dat ik die les al op mijn vijftiende heb geleerd. Toen ik liftend op goederentreinen door Canada en Noord-Amerika trok. In die tijd was ik altijd alleen én eenzaam. Iedere nacht huilen, wensend dat ik thuis was. Dus al heel jong heb ik het verschil geleerd tussen eenzaamheid en alleen zijn.
Landschappen kunnen mij niet verlaten en troosteloos genoeg zijn. Zo ben ik opgegroeid in Caistor Centre, Noord-Ontario. Een vlak land dat veel op Friesland lijkt. Met een grote, zware lucht, harde wind en kurkdroog. Op zulke plekken voel ik me het gelukkigst. Als ik van Fort Worth naar Amarillo rij, wat de langste en meest Godverlaten woestijnrit is die je kunt bedenken, met altijd een zandstorm – dan denk ik de hele weg: dit is fan-tas-tisch! Gelukkiger kan ik niet worden.
Waarom ik indertijd van huis ben weggelopen – daar wijd ik liever niet tot alle details over uit. Laat ik volstaan met de mededeling dat de situatie bij ons thuis onhoudbaar was geworden. Financieel en met ouders die – om het zacht uit te drukken – niet met elkaar overweg konden. Een onstabiliteit waar geen enkele 15-jarige tegen opgewassen is. Mijn jeugd op de boerderij, samen met acht broers en zussen, was afschuwlijk. Middenin de bad lands, waar niets wilde groeien. Iedereen ging er failliet. Mijn vader tot twee keer toe. Wij waren het uitschot. Er bestond toen nog geen ondersteuning voor mensen die zo diep in de bittere armoe leefden als wij. Het enige wat me van die tijd bijstaat is werken. Nooit een moment voor mezelf, altijd maar werken. Kinderarbeid. En vijf maal per week naar de kerk. Mijn vader was heel religieus en – zoals veel immigranten – behept met een minderwaardigheidcomplex. Hij kwam op zijn vijftiende met zijn Friese ouders naar Canada, waar hij altijd ‘die domme Hollander’ werd genoemd. Mijn oudste broer ging als eerste op het verkeerde pad. Ik was nummer twee. Maar mijn broer was gedoemd; die is gewoon knettergek geworden. Ik had de muziek.
Op mijn tiende wist ik dat ik songschrijver wilde worden. Elvis was mijn eerste held. Ik begon met songschrijven omdat ik dacht dat Elvis ook al zijn songs schreef. Een paar jaar later hoorde ik John Prine. Hij heeft me de weg gewezen. John Prine zong: There’s a hole in daddy’s arm, where all the money goes. Jesus Christ died for nothing, I suppose. Dat begreep ik beter dan Elvis. Het was sardonischer; het stond dichter bij mijn leven. Vooral nadat mijn ouders hun boerderij waren kwijtgeraakt. Bij Elvis ging het om gewin. John Prine zong over verlies en ik begreep alles over verlies. Zo kwam ik dus aan die kant van de wereld terecht en daar ontdekte ik Mickey Newbury. Hij was en is nog steeds mijn toetssteen. De beste songschrijver die ik ken. Vanaf dat moment ging het niet meer om roem. Ik wilde schrijven zoals John Steinbeck.
Bijna al mijn songs spelen zich tussen vier of meer wielen af. Dat komt omdat ik een waardeloze dichter ben. Ik heb maar één metafoor. Bovendien ben ik gek op alles wat met machines en raderwerken te maken heeft. Je wilt niet weten hoeveel trapwagentjes ik als kind gebouwd heb. Die fascinatie voor raderwerken heb ik nooit verloren.
Voor het decorum van mijn liedjes hoef ik niet eens ver te reizen. Een heleboel mensen begrijpen dat niet, zelfs Canadezen niet, totdat ik ze meeneem naar de plek waar ik woon. Dan roepen ze: Verrek, het lijkt Kentucky wel! Daar heb ik een discussie met Robbie Robertson over gehad. Hij is twintig kilometer van mij opgegroeid. Ik zei: je bent ergens opgegroeid en je zág het niet eens. De hele tijd dacht je dat je over het Zuiden van de V.S. schreef, maar wij léven in het Zuiden. Ik kan je in mijn boot meenemen in Zuid-Ontario en na twee kilometer de rivier af zweer je dat je in Louisiana bent, wachtend op de aligators.
Zo denken sommige mensen ook dat een song als Carmelita in Texas speelt, gedurende de Grote Depressie van de jaren dertig. Niks daanvan. Het gaat over Mexicaanse seizoenarbeiders in Zuid-Ontario. Tot op de huidige dag komen er ruim 7000 iedere zomer op het land werken. Met het hele gezin, dat dus ook helemaal ingehuurd wordt tegen het minimumloon. Zesjarige kinderen, soms nog jonger, die in tabaksschuren wonen en komkommers plukken. Terwijl die aardige Rereformeerde Nederlandse boer de andere kant opkijkt, als die kinderen zijn gewas plukken, omdat het wetteljk verboden is. Allemaal gewoon bij mij om de hoek.
De hoofdpersonen uit mijn liedjes komen meestal uit een milieu dat men trailer trash noemt. Het zijn mijn mensen. De meesten hebben weinig keuzes in hun leven. In de ogen van mensen die zich als meer verlicht en opgeleid beschouwen, zijn hun keuzes lachwekkend. Maar het zijn de enige keuzes die ze hebben. Ze zitten net zo vast als mijn ouders indertijd in Noord-Ontario. Ik beschouw die mensen als winnaars. Zij zijn het geweten van Noord-Amerika. Zo kijk ik ook tegen mijn carriere aan. Je hebt Nashville. En ik probeer het geweten van Nashville te zijn.
Zoals de meeste Canadezen ben ik opgegroeid met vooroordelen over Amerikanen. Ze geloven dat je jezelf uit de stront kan trekken en iets kunt bereiken. Dat geloven ze allemaal voor elkaar. Dan kun je zeggen: dat is die Amerikaanse Droom en dat is een leugen. Maar weet je wat? Ik begon door Amerika te touren in het oudste buswrak dat je ooit hebt gezien. Ik bedoel, er moet wel een God bestaan, anders hadden we nooit een bestemming bereikt. En dan heb ik het over branden in de bus, wielen die er spontaan afvallen, alles volkomen kaduuk.. Tot voor kort droegen we allerdrie altijd zwarte kleren op het podium, zodat je de olievlekken niet zag. En het waren dus wel diezelfde Amerikanen die ons bleven helpen, keer op keer. Dezelfde Amerikanen die naar onze optredens bleven komen, zelfs in de meest afgelegen gaten en ons door dik en dun bleven steunen. Ergens in geloven, dat is de kern. Wat wil je, kijk naar hun eigen land, ze blijven er heilig in geloven tegen beter weten in. Daar zit een donkere kant aan, maar ook iets heel moois.
Waarom rijden mensen in nieuwe auto’s? Omdat die niet zo snel kapot gaan en ze willen niet langs de kant van de weg vast komen te zitten. Weet jij hoeveel fantastische avonturen ik langs de kant van de weg heb beleefd? Ik zal altijd in een oude auto blijven rijden. Als ik met pecht vast zit, ontmoet ik de beste mensen en hoor ik de mooiste verhalen. Liftend naar tankstations, kom ik alleen maar de aardigste mensen tegen. Trailer trash. Mensen met een waarheid in zich. Kleine waarheden, maar zo ontzettend levend. Jezelf op die manier openstellen voor het toeval – dat is een geweldige plek om te zijn. En dan – als je tenminste érgens in geloofd, desnoods in iets metafycisch – krijg je er iets voor terug.
Wanneer je jezelf opsluit in een doorzonwoning in zo’n beveiligde buitenwijk, zul je nooit iets waardevols krijgen. Dat soort geluk interesseert me niks. Gemoedsrust, een gezin met 2.5 kinderen, huisje-boompje-beestje, geen gevaar en niks om je zorgen over te maken – dat heeft niet alleen iets heel zelfvoldaans, het is regelrecht destructief. Zo’n comfortabel leven is louter gebaseert op angst. Niet voor niets noem ik Amerika het land van de vrije mensen en de bangerikken.
Ik prefereer de rampspoed. Mijn levesnsstijl creeert compassie, die net als de waarheid altijd uit rampspoed voortkomt. Als je compassie hebt, dan is de wereld van jouw. De reden waarom ik mededogen heb, is heel egoistisch: omdat ik het zelf ooit nodig heb.
Heel vaak is mij een geriefelijk leven aangeboden, meestal in de vorm van een lukratief platencontract. Ik geloof niet in zo’n leven; het is een rock & roll mythe. Jaren geleden heb ik ontdekt dat als je handen met de Duivel schudt, de Duivel uiteindelijk jouw hand schudt. Platencontracten zijn speciaal ontwopen om mensen te laten mislukken. Ik noem ze het A-team, weet je wel, de majors. Mij bij een major-label onderbrengen, dat is alsof je een zwerver van de trein plukt, hem schoonmaakt, in een pak steekt en zegt: Oké, nu ben je een zakenman. Dat zit niet in me. Iedere keer als ze het probeerden, móést ik gewoon weer terug op de trein.
Ook kleine platenlabels vertrouw ik per defenitie niet. Ik ben gewoon koppig. De hele platenindustrie is een evil empire. Ze hebben de rock & roll muziek vernietigd, omdat ze lui als mij niet meer in hun paardenkralen konden vastbinden. Het zijn de nazi’s van de popcultuur. In Amerika is het een algemeen geaccepteerd feit: teken een platencontract en je verkoopt je ziel.
Waar ik ook een diepgeworteld wantrouwen tegen koester, is de overheid. Big brother. In Amerika zie je dat meer: mensen die zich bewust van de maatschappij afkeren, zich in de wildernis terug trekken en geen belasting meer betalen. Begrijp me goed, ik ben geen blanke rassenfanatiekeling en geen wapenman, mááár.. Eigenljk is mijn leven een voortdurende poging om buiten de maatschappij te raken. Ik hou van die mensen, want ze houden de randen rafelig. Ze houden ons een spiegel voor. Als je niet op de rand leeft, dan heb je niet geleefd. Zonder hen zouden we hier allemaal als robots rondlopen. Ik ben geen complot-fanaat. Ik geloof niet in samenzweringen, maar ik hoor ze ontzettend graag…
Uiteraard kom ik onderweg meisjes tegen waar ik mee uitga. Na twee weken moet ik het – dat is vaste prik – uitmaken, omdat ze dus niks uitvreten. Zullen we ergens rondhangen? zeggen ze dan. Rond-hangen?! Ik ben op doorreis, ik probeer mijn leven te verbeteren. Ik heb geen tijd om rond-te-hangen. Ze willen de hele dag in een café-tje koffie drinken en leuteren over kunst. Ga uit mijn leven! Ik ben druk met het bouwen van stomme dingen, met liedjes schrijven, mijn auto repareren, mijn nagels schoonmaken, maar ik ga niet rond-hangen. Het lijkt alsof iedereen tegenwoordig alleen maar rondhangt. Noem me ouderwets, maar waar is het idee gebleven dat wij onzelf moeten verbeteren?
Kijk, dat de beste liedjes uit ellende en liefdesverdriet voortkomen, weten we allemaal. Lucinda Williams vertelde me eens dat ze expres haar medicijnen niet inneemt, omdat ze anders geen songs kan schrijven. Met medicijnen ben ik gelukkig, zei ze, en dan deug ik als songschrijver niet. Maar dat vind ik niet zo’n goeie manier om te leven. Daar moet je een tussenweg in vinden. In de goot blijven liggen, om liedjes te kunnen schrijven, dat is nogal dom. Zo ben ik ook geweest. Het grootste deel van mijn leven was ik zo’n mafketel, die zuipend en snuivend rondrende als een kip zonder kop. En zich onderwijl alsmaar afvroeg waar het leven naartoe gaat en wat de zin van dit alles is. Maar ik heb mijn verstand terug gevonden en ben aan mezelf gaan werken. Ik heb het in het Boeddhisme gevonden. In het Boeddhisme vraag je niet naar de zin of: waar ga ik heen? Je vraagt: waar bén ik. Oké? Goed, en waar ben ik? Ik ben hier. En dat is goed genoeg. Ik ben de gelukkigste man die ik ken. Net als die Japanse haiku dichter, die 300 jaar geleden leefde. Hij woonde in een houten hut met een boom ernaast, reisde rond met een rijstkom en schreef haiku’s die we nog steeds citeren. Zo voel ik me precies.Dat ben ik.’